Het lieve meisje dat raasde van binnen.
Er was eens een meisje, zo puur als de eerste sneeuwval in de winter, zo fris als de eerste bloesems in de lente, zo zachtaardig als zijde en zo meegaand als het water van een heldere bergbeek.
Niks was haar te veel, ze deed wat ze kon en maakte het al haar geliefden, kennissen, collega’s en zelfs buren altijd naar de zin. Ze deed het vol overgave, met een altijd stralende glimlach en lieflijke uitstraling. Wat jij wil, het maakt mij niet uit, wat fijn je weer te zien, mooi hoe jij dat zo zegt, hoe gaat het nou met je en tal van dit soort lieve zinnen schudde ze aan de lopende band uit haar mouw. Allen die haar kenden kregen een warm gevoel alleen al van haar zachte oogopslag en haar glinsterende stem.
Maar niemand voelde haar onderliggende leegte, niemand hoorde haar schreeuw om hulp, niemand zag haar snakken naar aandacht, niemand hoorde haar schreeuw om gehoord te worden.
En zo streken de jaren voorbij. Het kleine meisje werd een mooie tiener, succesvol op school, altijd de hoogste cijfers en nimmer een verkeerd woord uitend. De mannen stonden letterlijk in de rij om haar te bekoren, maar haar hart was gesloten om liefde te kunnen ontvangen. Niemand hoorde de kolkende rivier van razernij die zich dagelijks in haar binnenste dieptes naar besneden stortte in de zwarte put van leegte die haar al jaren teisterde. Niemand hoorde de brullende leegte van pijn die zich had genesteld in haar binnenste krochten vol met duistere gedachten die haar hoofd en lichaam dagelijks geselden. Niemand hoorde de schreeuwende gillende roep om hulp en genegenheid die haar elke nacht wekte na een onrustige slaap vol woelen en wakkeren , uit haar slaap gerammeld door het gemis dat haar zelfs niet in de nacht met rust liet. Niemand hoorde de bulderende woede die op haar binnenste inbeukten daar alle grensoverschrijdingen die ze had moeten doorstaan in haar jeugd.
Niemand, niemand, niemand bespeurde haar intense verlangen naar begrip en gehoord worden, naar gezien en geraakt worden, naar gekust en betast worden.
Tot ze op een ochtend wakker werd met een bonzend hoofd en een gortdroge keel. Haar luchtwegen leken aan elkaar te kleven van binnen. Haar keel leek dicht geknepen te worden door een onzichtbare kracht, het voelde als handen die zich om haar hals verstrengelden. Ze wilde de handen wegtrekken, maar merkte dat het niet ging en hoe meer ze trok aan de onzichtbare handen, hoe pijnlijker het werd. In een impuls schoot ze omhoog vanuit haar bed zette het op een lopen, vluchtte het huis uit en rende het bos in.
Ze liep mijlenver, haar pas steeds meer versnellend, zich een weg banend door struiken en langs bomen, door netels en ander onkruid. Het bos werd steeds dichter en donkerder, maar haar lichaam wilde slecht 1 ding en dat was weg van de plek die haar zo veel kostte en haar niets opleverde. Hoe verder weg ze geraakte, hoe minder strak de handen om haar keel kwamen te zitten, de druk nam af en er ontstond ruimte. Dit stelde haar enigszins gerust en ze vertrouwde erop dat deze beweging van weg gaan haar redding was.
Hoe paradoxaal het ook leek; ze was buiten adem maar kreeg steeds meer lucht. En hoe sneller ze liep, hoe verder ze ging, hoe meer ze tot inzicht kwam en zich realiseerde dat deze plek een gevangenis was geweest en haar ouders de cipiers, een gouden kooi met een roestig slot bleken, waar moeilijk uit te breken was geweest al die jaren.
Zo rende ze uur na uur, als een bezetene die niet te stoppen was. Zo krachtig, zo sterk, zo vervuld had ze zich in jaren niet gevoeld, had ze zich eigenlijk nog nooit gevoeld. Haar benen, armen en lichaam zat vol met striemen en schrammen, de takken en doornen kerfden op sommige plekken diep in haar lijf, zelfs haar gezicht zat vol met krassen en bloedsporen, maar het deerde haar niet. Het voelde zelfs lekker, eindelijk kon ze voelen, eindelijk voelde ze haar lichaam, eindelijk voelde ze de aanrakingen op haar huid waar ze zo lang naar verlangd had. Toen zag ze in de verte een lichte plek in het donkere bos, de zon leek er door het dikke bladerdak heen te breken, het was een lichte plek. Aan de voet van een enorme rots ontsprong een bron die een klein stroompje vormde die heuvelafwaarts leek te stromen. Ze was erg dorstig en streek neer op haar knieën, boog voorover naar het water, ving wat met haar handen en slurpte het gretig in haar op.
Zulk een verfrissend en helder water had ze nog nooit geproefd, ze deed zich te goed aan dit vloeibare goud.
Moe en voldaan zat ze daar op een bed van mos met haar rug tegen de rots, haar benen en lichaam inspecterend op wonden en krassen, schrammen en bloedingen. Ze was flink toegetakeld, maar het deerde haar niet. De tinteling die haar lichaam voelde was van een ongekende intensiteit, die ze niet eerder zo heftig had ervaren, die ze nog nooit had ervaren. Het toverde een glimlach op haar gezicht en ze realiseerde zich; ik leef. Zo depte ze haar wonden schoon en toen de grootste bloedkorsten waren weg gespoeld en de wonden waren schoon gemaakt en droog gedept, vleide ze zichzelf neer tegen de rots, met de zon pal in haar gezicht, warmte schenkend en de wonden helend. Ze viel in een diepe slaap.
Toen ze wakker werd, zat er een gedaante naast haar, ze schrok. Haar ogen zochten de zijne en toen zij zijn blik gadesloeg, voelde ze meteen dat ze veilig was. Ze zag zijn ogen en voelde meteen; deze man ken ik. Deze oude man met grijze baard en een blauwgrijs gewaad had geen kwaad in de zin.
“Wie ben jij?” vroeg ze aan de oude man. “Ik ben jouw geweten” gaf hij als antwoord. “Waar was je al die tijd?” Vroeg ze geschrokken. “Ik was er altijd al maar je vergat met me toe te laten in je leven. Ik riep je wel duizend maal, maar je hoorde me nooit”.
Ze schrok van zijn woorden en wist dat hij gelijk had. Haar geweten had ze zo af en toe wel horen protesteren, maar diep van binnen durfde ze er niet echt naar te luisteren. En nu, ver weg van de gouden gevangenis met het roestige slot, merkte ze dat ze zich zo vrij voelde dat er weer ruimte was om te luisteren naar het geweten dat al die tijd in haar geduldig had zitten wachten tot ze er voor open stond om er naar te luisteren.
“Het spijt me”, zei ze tegen het geweten.”Ik heb altijd geweten dat je er was, ik heb je gehoord, maar durfde je nooit echt toe te laten. Ik was bang voor de waarheid, bang voor wat je me zou laten weten”.
Hij knikte en out of the blew vroeg hij aan haar vroeg; “wie heeft jou zo in de steek gelaten toen je klein was?”
De vraag sloeg bij haar in als een bom, haar hele lijf schudde. Tranen drongen naar de oppervlakte en welden op in haar ogen. Zichzelf vermannend om niet in snikken uit te barsten moedigde de gedaante haar aan;” toe maar, vertel me, wie heeft jou zo in de steek gelaten toen je klein was?” Dat was de druppel. Tranen stroomden over haar wangen, het snikken werd intenser en intenser en ze kon haar lichaam niet meer in bedwang houden. Schokkend en stotend huilde ze een verdriet dat al jarenlang vast zat, dat ze al jarenlang had weten te verbergen. Woorden waren niet uit te spreken omdat de tranen bleven komen en stromen.
Na enige tijd kwam ze tot rust, moe van de inspanning en de ontspanning die de ontlading met zit mee bracht. “En?”, vroeg de gedaante, “weet je het antwoord op mijn vraag?” Ze sloeg haar ogen neer en knikte een beheerst ja met haar hoofd.”Ik weet wie en ik schaam me om het te vertellen”. “Schaamte is het laatste dat nu belangrijk is”, zie hij. “Voor mij hoef je je niet te schamen en verder is er niemand in de buurt, dus spreek je uit”.
Ze haalde adem en begon aarzelend te vertellen; “ehh, weet je…ik..ehhh, ik dacht als eerste op jouw vraag aan mijn vader en moeder, dat zij het waren die me zo in de steek hebben gelaten. Ze dwongen me dingen te doen die ik nooit wilde doen, maar deed ze toch om hen niet teleur te stellen. Al die jaren probeerde ik te zijn wat ik niet was, hen te geven wat ik niet kon geven, de dingen te doen om hen blij te maken, hen te doen vergeten dat ze eigenlijk een jongen wilden en een meisje kregen. Dus ben ik zo mijn best gaan doen en heb alles geslikt wat er te slikken viel, alles gedaan wat ik dacht dat goed was om hen gelukkig te maken”. “En daardoor ben je mij helemaal vergeten”, zei het geweten. Weer golfde er een snik vanuit haar binnenste naar omhoog. “Ja, heel snel ben ik vergeten naar jou te luisteren. Heel snel, heel jong, besloot ik jou niet te serieus te nemen. En toen je de vraag daarnet een tweede keer stelde realiseerde ik me dat het niet mijn ouders waren die mij in de steek hebben gelaten. Zij wisten niet beter”. “Wie was het dan?” vroeg de gedaante, “wie was het dan die jou zo in de kou heeft laten staan ?”
“Ik was het zelf !” zei ze vastberaden, “het was IK die mij heeft laten zitten, het was IK die mij heeft laten stikken, het was IK die mij in de steek heeft gelaten. En het is genoeg”.
Dat uit te spreken gaf haar een intens gevoel van vervulling en kracht. De boosheid die deze woorden met zit meebrachten vervulden haar van een enorme krachtige energie, die haar deed realiseren; ik heb mezelf dit aan gedaan en aan laten doen. Ze werd misselijk van deze gedachte, een rommel in haar buik welde op, alsof ze wilde overgeven. Ze stond op, reikte naar de hemel, spreidde haar benen en armen, keek omhoog, opende haar mond en er steeg een grom vanuit haar binnenste omhoog die zich vertaalde in een enorme harde brullende schreeuw. Een schreeuw die tot ver in de omtrek te horen was, tot op kilometers afstand schrokken de dieren in het bos wakker. De schreeuw hield enkele tientallen seconden aan, alles overstemmend, alles overheersend. Het leek alsof de tijd even stil stond. Toen ze tot stilstand kwam en het geluid verstomde, keerde ze terug naar binnen en voelde hoe haar lichaam vervuld was van een intense stroom, een intense tinteling, een intense vervuldheid van kracht en liefde. Het ontroerde haar zo enorm, dat de tranen over haar wangen stroomden en op haar borsten druppelden. Zo stond ze daar, als aan de grond genageld, haar voeten stevig verankerd met de aarde waar ze op stond, de stroom warme tranen bleef komen, haar borsten werden natter en natter en voor het eerst voelde ze; ik ben vrouw. Voor het eerst voelde ze; ik leef!
Voor het eerst voelde ze hoe het was om vrij te zijn.
Toen ze haar ogen richtte op waar de gedaante daarnet nog stond, was hij verdwenen. Ze was weer alleen op de open plek, maar voelde zich verbondener dan ooit en ze wist; ‘waar ik ook ga, waar ik ook sta, ik ben altijd met mezelf.’
Vervuld liep ze weg van de open plek, op zoek naar een nieuw thuis, de vrijheid tegemoet. Ze heeft haar ouders daarna nooit meer gezien.
Benieuwd wat ik voor je kan betekenen? Klik dan hier.
Volg me op LinkedIn.